Toen de
lichten uit gingen
Earth Hour, noemden ze het. Een uur
lang ‘het licht uit’, als blijk van waardering voor de wereld.
Niemand hield er rekening mee dat het
écht donker zou worden.
Voorgoed.
Guido gaf
een harde klap op zijn zaklamp. ‘Gód, nónde…’ Vlak voordat hij daadwerkelijk
alles bij elkaar zou vloeken, besloten de batterijen om toch nog even mee te
gaan. Een smalle, scherpe lichtbundel danste door de woonkamer. Guido slaakte
een opgeluchte zucht. Hij glimlachte zenuwachtig naar zijn zus, die met grote
ogen naar de zaklamp keek.
Een
windvlaag sloeg de regen hard tegen het huis. De voordeur rammelde in het
kozijn, de ruiten trilden onder het geweld van de regen. Guido liet de
lichtbundel over de dikke gordijnen gaan, om te controleren of die nog goed
dicht zaten.
‘We
hebben batterijen nodig,’ zei Sara zacht.
Guido
drukte de zaklamp uit. ‘Ik weet het.’ Zonder batterijen hadden ze geen licht
meer, zonder licht waren ze ten dode opgeschreven.
‘Denk je
dat het overal zo is?’
Guido
schoof opzij, totdat hij tegen haar aan zat. Hij sloeg een arm om Sara heen,
drukte haar tegen zich aan en duwde de zaklamp in haar klamme handen. ‘Ik denk
het wel. Anders zou er wel hulp gekomen zijn, toch.’ In zijn stem zat geen
enkele overtuiging. Hij kon zichzelf wel voor zijn hoofd slaan toen Sara,
nauwelijks hoorbaar, begon te huilen. Ze probeerde zich in te houden, maar het
zacht schokken van haar schouders kon ze niet onderdrukken. Haar wanhoop trok
als een zwaard door Guido’s hart, haar poging om die wanhoop verborgen te
houden maakte hem woedend.
Iets
klapte met flink wat kracht tegen het raam. Sara verstrakte in Guido’s armen,
Guido hield zijn adem in. Ze wachtten allebei totdat ze het geluid van brekend
glas zouden horen, maar dat geluid bleef uit.
‘Guido…’
‘Ik weet het,’
zei hij nog een keer. Hij vroeg zich af hoe vaak hij dat zinnetje de laatste
dagen al had uitgesproken. ‘We moeten hier weg.’
Sara
kroop nog dichter tegen hem aan. Ze drukte haar gezicht tegen zijn schouder en
hield zich krampachtig aan hem vast. ‘Ik durf niet.’
En ook
dát wist hij, maar dit keer liet hij het achterwege om dat tegen haar te
zeggen. Hij wilde voorkomen dat hij zelf ook in huilen zou uitbarsten.
Pijn. Alles doet pijn. De geur van
bloed hangt om hem heen, de stank van rotting – van de dood. Een kopersmaak zit
in zijn mond en mengt zich met de overheersende stank, maakt alles zwaar, zodat
hij steeds meer moeite heeft om adem te halen.
Een reutelend, moeizaam geluid stijgt
op. Het klinkt vochtig. Het herhaalt zich met zijn moeizame ademteugen – dat IS
zijn ademhaling, dat geluid komt UIT HEM. Hij wil zijn ogen sluiten, maar ze
zijn al dicht.
Pijn.
Stank.
Duisternis.
Ze waren
op de bank in slaap gevallen, nog altijd met hun armen om elkaar. Guido werd
gedesoriënteerd wakker. Pas nadat hij zich lange tijd had afgevraagd wat er zo anders aanvoelde, hoorde hij hoe stil
het was.
Voorzichtig,
zodat hij Sara niet wakker maakte, haalde hij haar armen van zich af. De
zaklamp hield ze stevig vast. Guido deed geen poging om die uit haar vuist te
halen. Hun enige lichtbron was meer dan een eenvoudig apparaat; het was hun
talisman geworden. Momenteel had Sara die veel harder nodig dan hij. Hij stond
op, liep op de tast naar de voorkant van de woonkamer en bleef daar voor de
gordijnen staan.
Stilte.
Geen
regen, geen wind – geen andere dingen. Geen gebons.
Geen auto’s. Vroeger zou ik auto’s
hebben gehoord, ver weg, een hond die zat te blaffen – maar nu niets.
Guido
bleef voor de dichtgetrokken gordijnen staan, zonder zijn hand uit te steken om
die open te trekken.
De stilte
was erger dan het eerdere lawaai.
Het was
alsof de dood over de wereld neergedaald was.
Geen gevoel voor tijd meer.
Zijn arm tast opzij. Pijnscheuten
schieten omhoog uit zijn borst, de beweging kost moeite en doet zeer, maar hij
zet door. Zijn vingertoppen schrapen over iets hards. Dan iets zachts.
Huid.
Warm, glad, vochtig – water of bloed?
Of iets anders?
Zonder zijn ogen te openen, fronst
hij. Zijn vingers glijden over iets kleins. Als hij begrijpt wat hij voelt,
schrikt hij.
Naast hem ligt een arm. Een arm die
niet van hem is, met vier vingers aan de hand – de vijfde is verdwenen.
Voordat een naam naar het oppervlak
van zijn geest kan borrelen, neemt het donkere het weer over.
‘Guido?’
Sara’s stem klonk aarzelend, angstig. Zoals ze de laatste tijd constant klonk.
Guido
liep terug naar de bank. Daar stond ze voor, met de zaklamp stevig in haar
handen, haar handen op de plaats van haar hart tegen haar borst gedrukt.
Guido’s handen vonden die van haar, zijn ogen staarden blind in de duisternis.
Hij vond haar wang, wreef daar overheen.
‘Het is
stil,’ zei Sara. ‘Zou het veilig zijn?’
Guido
hoorde de vage draadjes hoop die door haar woorden sijpelden. Hij liet zijn
hand naar de hare gaan, nam de zaklamp over en knipte die aan – maar de
batterijen waren nu echt op. Het bleef donker.
‘Hij doet
het niet meer. Ik heb dat net ook al geprobeerd.’
Guido
stopte de zaklamp in zijn kontzak. ‘Blijf hier.’
‘Wat ga
je doen?’
‘Kijken.’
‘Nee…
Guido…’
‘Dat zal
toch een keer moeten, we kunnen hier niet eeuwig blijven zitten. En het is
stil, net wat je zelf zegt.’
Ze
protesteerde niet verder. Hij hoorde dat ze zich op de bank liet zakken.
Guido
liep terug naar de gordijnen, waar de grote ramen achter zaten. Hij slikte,
haalde diep adem, stak zijn hand uit en greep de dikke stof vast.
Hij heeft geen controle meer over
zijn blaas. De stank van urine mengt zich met de rest. Hij ruikt het wel, maar
het doet hem weinig. Die fase is hij al lang voorbij.
Gedachten tollen door zijn hoofd.
Herinneringen.
Een naam.
Sara.
Het geluid van brekend glas, het
geluid van hun stemmen, lachend om een flauwe grap. Alles loopt door elkaar.
Waarom was het donker? Waarom waren
de lichten uit?
Zijn vingers klemmen zich nog altijd
om de arm die naast hem ligt. Het is zijn enige houvast, het enige wat hem nog
verbindt met de werkelijkheid. Het enige wat ertoe doet.
Een
millimeter. Een centimeter.
Guido
tuurde door de spleet die hij in de gordijnen had gemaakt. Zijn hypersensitieve
ogen knepen zich samen toen hij felle lichtbundels op zich af zag komen. Hij
opende zijn mond in een schreeuw.
Earth Hour.
‘Sara, doe niet zo stom.’
Dat had hij gezegd, toen ze met een
grijns de lichten uit deed.
Een traan glijdt over zijn wang. Nu
herinnert hij het zich weer.
Een groot
ding kwam piepend de bocht om, schaarde, kantelde.
Vrachtwagen. Het was een vrachtwagen.
Ze woonde
in een bocht, al jaren. Een bocht van een polderweg. Het grote ding…
vrachtwagen
… kwam
over de polderweg op hen af. De duisternis kolkte om het grote ding heen.
dronken bestuurder?Het huis viel niet
op toen de lampen uit waren gegaan.
Sara kwam
naar hem toe. Guido draaide zich om, greep haar vast, sprong met haar opzij.
Brekend glas. Het geluid van iets wat
lijkt op water – iets stroomt uit de tank.
‘Sara?’
Duisternis.
Het
donkere gat dat hem overspoelde, opnieuw – de angst die hij beleefde, de
zekerheid dat ze dit niet gingen overleven. De angst die hij op haar gezicht
weerspiegeld zag, in het schijnsel van het lichtgevende ding…
koplampen!
… maar
hij kon niet accepteren wat er gebeurde, hij kon het niet loslaten.
‘Sara?’ raspend spreekt hij haar naam
uit. ‘Sara…’ Zijn vingers worden slap. De pijn belemmert hem. Ver weg hoort hij
sirenes.
Guido
schudde versuft zijn hoofd. Hij klapte tegen de zaklamp, die sputterend aan
ging. Herinneringen aan brekende geluiden, aan stank, aan iets wat op water
leek maar dat niet was, vervaagden.
‘Guido?’
Sara’s gezicht lichtte op in de bundel van de zaklamp.
Guido
glimlachte. ‘Het komt wel goed.’
‘Wat is
er buiten? Waarom is het zo donker?’ Ze fronste.
Guido zag
bloed op haar wang. Hij knipperde. Het bloed verdween.
‘Regent
het?’
‘We
kunnen niet naar buiten, er is iets… fout gegaan.’ Hij hoorde de trilling in
zijn stem, hij zag aan het wiebelen van de lichtbundel dat zijn hand ook
trilde. Er drupte bloed van Sara’s hand – een hand waar een vinger te weinig
aan zat.
Guido
knipperde, schudde zijn hoofd nog een keer.
Alles was
goed. Sara leefde nog.
Ze
moesten alleen niet uit die duisternis gaan.
Ze mochten
niet in het licht komen, niet in het grote licht, ze mochten niet in die
lichtbundels komen.
Dan was
alles goed.
Benzine.
Hij ligt klem, ergens onder. Hij tast
voor de laatste keer naast zich. Hij snikt als hij voelt dat de arm bij de
elleboog ophoudt.
Benzine. Sirenes.
Het licht van de koplampen, licht dat
hem verblindt omdat hij er recht in kijkt.
Guido
liep door het huis, trok overal de gordijnen dicht. Geen elektrisch apparaat
werkte nog. Buiten zag hij slechts duisternis, vlak voor hij de gordijnen
sloot. Duisternis – en dingen. Grote dingen. Dingen die brekende geluiden
maakten, geluiden van glas dat het begaf, geluiden van stromende vloeistoffen.
Zodra hij
klaar was, ging hij terug naar de woonkamer. Hij omarmde Sara.
Binnen
waren ze veilig. Zolang ze de gordijnen dicht hielden, waren ze veilig.
De werkelijkheid probeert door de
rand van zijn geest heen te breken. Hij duwt het weg.
Er is geen vrachtwagen.
Er is slechts duisternis.
Sara lacht naar hem
(Nee, ze ligt dood naast je!)
Sara lacht naar hem en doet de
lichten uit. ‘Earth Hour, Guido – nooit van gehoord?’
Hij sluit zijn ogen. Omarmt de
duisternis, als een deel van hem, een beschermend deel.
Hij laat de lichtbundel van de
zaklamp over het gezicht van zijn zus schijnen. Hij glimlacht geruststellend.
‘Alles komt goed, Sara.’
Benzine.
Sara, levend.
Sara’s arm, zonder vinger, de stank
die terugkomt, die hem probeert in de war te brengen – die door zijn
bewusteloosheid heen dringt, door zijn gesloten ogen komt.
Een flits.
Dan niets meer.
Hij kon
het niet loslaten.
In de
duisternis was het goed.
Oneindig.
‘We
hebben batterijen nodig,’ zei Sara zacht.
Guido
drukte de zaklamp uit. ‘Ik weet het.’ Zonder batterijen hadden ze geen licht
meer, zonder licht waren ze ten dode opgeschreven. Hij keek naar zijn zus. Hoe
lang zaten ze nu in het donker? Hij wist het niet. Echt lang dacht hij er ook
niet over na. Iets hield hem tegen om erover na te denken. Sara was bij hem.
Dat was alles wat ertoe deed.
Hij kon
het niet loslaten.
Niets dan duisternis.