Schaduw
van de hoop
Een
kleine hand legde zich in de mijne. Ik keek naar beneden. Liselotte keek
omhoog, haar ogen groot, het verdriet dat erin lag oneindig. Ik bedacht dat een
kind haar vader niet hoorde te verliezen. De zinloosheid van die holle gedachte
trof me echter zo diep, dat ik mijn blik moest afwenden; er was immers niets
wat ik kon doen. Niemand kon de dood terugdraaien.
Ik
slikte mijn tranen weg, bukte en tilde mijn dochter op. Liselotte legde haar
hoofd tegen mijn schouder. Ze huilde in stilte. Haar tranen voelden koel aan op
mijn blote, verhitte huid.
‘Gaat
het?’ vroeg mijn moeder.
Ik
knikte. Ik wilde haar uitschelden, ik wilde haar slaan, ik wilde haar over de
begraafplaats slepen en haar met haar neus op het graf van mijn man duwen. Ik
wilde haar omhelzen en haar troost opzuigen, zoals een spons water opzuigt. Ik
haatte haar vanwege haar nepbezorgdheid, ik hield van haar omdat ze in ieder
geval het fatsoen had gevonden om te komen. Haar woorden echoden echter nog na
in mijn hoofd: ‘Misschien is het wel beter zo.’ Alsof zij daar verstand van
had. Nee, het was niet beter. Niet voor mij, niet voor Liselotte. We waren de
man kwijt waar we van hielden en het enige wat was achtergebleven, was leegte.
Liselotte
begon halverwege de begraafplaats te wriemelen. Ik zette haar op de grond en
keek toe hoe ze haar hoofd ophief naar de hemel. Pas toen ze mijn blik zocht,
had ik door dat ze niet naar de wolken boven haar keek, maar naar de bladeren
van de kastanjeboom waar we onder stonden. Haar kleine, pijnlijke glimlach
maakte genoeg duidelijk.
‘Loop
maar vast door,’ zei ik zacht tegen mijn moeder. Mijn stem wist niet eens meer
wat volume was. De laatste dagen kon ik slechts nog fluisteren. ‘We komen er zo
aan.’
Ze
knikte en ik wachtte tot ze uit het zicht verdwenen was.
Liselotte
was onder de boom vandaan gekomen. Ze stond op het punt waar de schaduw van de
boom ophield, met haar handen voor haar uit gestoken. Op haar onderarmen was
schaduw te zien; haar bovenarmen en gezicht staken fel af in de volle zon. De
wallen onder haar ogen waren huiveringwekkend. Haar glimlach, die niet was
weggegaan, was hoopvol.
‘Schaduwspringen,
mama,’ zei ze. In haar stem hoorde ik de pijn die ik ook voelde.
Mijn
man was er ooit als grap mee begonnen; hij was onder de kastanjeboom in onze
achtertuin gaan staan, met Liselotte, en hij had haar op de schaduwen gewezen.
‘Ergens zit jouw schaduw ertussen. Misschien kun je er wel overheen springen.
Iemand die over zijn eigen schaduw kan springen, kan de hele wereld aan.’
Ik
nam Liselottes hand in de mijne en stapte met haar de schaduw van de
kastanjeboom in. ‘Kom,’ zei ik, ‘laten we over onze schaduw heen springen.’