Saturday, August 18, 2012

Welingelichte Kringen Schrijfwedstrijd

Helaas, ik zit niet bij de top 3%. Gaat lekker zo, al die uitslagen achter elkaar! In ieder geval vond ik zelf wél dat ik een goed verhaal had geschreven, dus ook deze zet ik hier op m'n blog:


Schaduw van de hoop

Een kleine hand legde zich in de mijne. Ik keek naar beneden. Liselotte keek omhoog, haar ogen groot, het verdriet dat erin lag oneindig. Ik bedacht dat een kind haar vader niet hoorde te verliezen. De zinloosheid van die holle gedachte trof me echter zo diep, dat ik mijn blik moest afwenden; er was immers niets wat ik kon doen. Niemand kon de dood terugdraaien.
Ik slikte mijn tranen weg, bukte en tilde mijn dochter op. Liselotte legde haar hoofd tegen mijn schouder. Ze huilde in stilte. Haar tranen voelden koel aan op mijn blote, verhitte huid.
‘Gaat het?’ vroeg mijn moeder.
Ik knikte. Ik wilde haar uitschelden, ik wilde haar slaan, ik wilde haar over de begraafplaats slepen en haar met haar neus op het graf van mijn man duwen. Ik wilde haar omhelzen en haar troost opzuigen, zoals een spons water opzuigt. Ik haatte haar vanwege haar nepbezorgdheid, ik hield van haar omdat ze in ieder geval het fatsoen had gevonden om te komen. Haar woorden echoden echter nog na in mijn hoofd: ‘Misschien is het wel beter zo.’ Alsof zij daar verstand van had. Nee, het was niet beter. Niet voor mij, niet voor Liselotte. We waren de man kwijt waar we van hielden en het enige wat was achtergebleven, was leegte.
Liselotte begon halverwege de begraafplaats te wriemelen. Ik zette haar op de grond en keek toe hoe ze haar hoofd ophief naar de hemel. Pas toen ze mijn blik zocht, had ik door dat ze niet naar de wolken boven haar keek, maar naar de bladeren van de kastanjeboom waar we onder stonden. Haar kleine, pijnlijke glimlach maakte genoeg duidelijk.
‘Loop maar vast door,’ zei ik zacht tegen mijn moeder. Mijn stem wist niet eens meer wat volume was. De laatste dagen kon ik slechts nog fluisteren. ‘We komen er zo aan.’
Ze knikte en ik wachtte tot ze uit het zicht verdwenen was.
Liselotte was onder de boom vandaan gekomen. Ze stond op het punt waar de schaduw van de boom ophield, met haar handen voor haar uit gestoken. Op haar onderarmen was schaduw te zien; haar bovenarmen en gezicht staken fel af in de volle zon. De wallen onder haar ogen waren huiveringwekkend. Haar glimlach, die niet was weggegaan, was hoopvol.
‘Schaduwspringen, mama,’ zei ze. In haar stem hoorde ik de pijn die ik ook voelde.
Mijn man was er ooit als grap mee begonnen; hij was onder de kastanjeboom in onze achtertuin gaan staan, met Liselotte, en hij had haar op de schaduwen gewezen. ‘Ergens zit jouw schaduw ertussen. Misschien kun je er wel overheen springen. Iemand die over zijn eigen schaduw kan springen, kan de hele wereld aan.’
Ik nam Liselottes hand in de mijne en stapte met haar de schaduw van de kastanjeboom in. ‘Kom,’ zei ik, ‘laten we over onze schaduw heen springen.’