Violet
Violet
zat voor haar raam en keek naar buiten, zoals ze dat iedere dag deed. Ze keek
naar de polderweg, waar vier auto’s per dag overheen reden – op een drukke dag.
Aan de andere kant van de weg was een weiland, maar in de winter waren daar
zelfs geen koeien op te zien.
Eenzaamheid.
Het besef, dat ze wist wat dat woord betekende, was niet ineens gekomen. Haar
besef was geleidelijk gegroeid. Iedere dag, ieder uur dat ze alleen voor het
raam doorbracht, nam de betekenis van het woord toe. De oneindigheid ervan.
Met
een zucht roerde Violet in haar kop koffie. Even haalde ze haar blik van het
lege, met rijp bedekte weiland, om haar ogen op haar kopje te richten. Vanaf de
andere kant van haar kleine woonkamer hoorde ze de klok gestaag verder tikken.
Vroeger had ze dat een geruststellend geluid gevonden; tegenwoordig vond ze het
vooral deprimerend. De tijd tikte verder, terwijl zij stilstond.
Ze
had geen kinderen, die had ze ook nooit gehad. Geen man, sinds haar tweede man
vier jaar eerder was overleden. Geen huisdieren. Zelfs geen goudvis. Ze was
alleen.
Met
een kleine zucht haalde ze haar lepeltje uit haar kopje. Toen ze een slok nam,
trok ze een grimas. De koffie was koud geworden, zoals haar de laatste tijd wel
vaker overkwam.
‘Verdorie,’
zei ze zacht. Ze twijfelde even, maar stond toen toch op. ‘Dan maar nieuwe
zetten.’
Af
en toe vroeg ze zich af of ze dat niet expres deed – zonder dat ze het van
zichzelf wist, want ze wilde
eigenlijk niet dat ze haar koffie koud liet worden. Dat wilde ze ook niet met haar
thee laten gebeuren, of met haar avondeten. Toch overkwam dat haar nu erg vaak.
Meestal had ze gewoon lang voor zich uit zitten staren, waarbij ze vergat wat
ze aan het doen was. Misschien werd ze wel dement.
Langzaam,
omdat haar heup bij iedere stap pijn deed, liep ze naar de keuken. De dokter
had gezegd dat ze gewoon stijf was en dat ze meer moest lopen, maar ze zag niet
in waar ze nog meer heen kon lopen dan van de ene kant van haar huis naar de
andere kant.
Tot
haar opluchting zat er nog koffie in de kan en had ze het apparaat aan laten
staan. Ze goot haar kop leeg in de gootsteen, schonk er verse koffie in en liep
terug naar het raam waar haar brede fauteuil voor stond.
Er
kwam een auto over de polderweg aangereden.
Verrast
bleef Violet staan. Ze nam een kleine slok van haar warme koffie, zonder te
proeven dat ze er nog geen melk in had gedaan. De auto was zwart en kwam snel
dichterbij – en reed in hoog tempo haar huis voorbij. Waarschijnlijk bezoek
voor de familie die drie kilometer verderop woonde, de eigenaren van de koeien
waar Violet in het weideseizoen nog van kon genieten.
‘Ach
ja.’ Ze trok opnieuw een grimas, ditmaal van de pijn, toen ze weer in haar
stoel ging zitten, maar ze verstijfde met haar billen half boven het zitkussen.
Opnieuw
een auto. Een kleinere, bordeauxrode auto. Hij reed iets langzamer dan de
eerste auto.
Violet
plofte op de stoel, nam nog een slok koffie en volgde de auto met haar ogen.
Tot haar grote verbazing stopte deze voor haar huis. Tot
haar nog grotere verbazing stapte er iemand uit. Een jongeman, in haar ogen.
Hij kon nooit ouder zijn dan dertig, hij ging gekleed in een sjiek pak dat er
veel te duur uit zag en hij keek onderzoekend naar haar huis. Violet dacht dat
hij zou inzien dat hij bij het verkeerde huisnummer stond, maar hij liep zelfs
naar haar deurbel – en hij belde aan.
‘Het
lijkt hier wel spitsuur,’ zei Violet. Ze hees zichzelf weer overeind. Ze deed
er even over om bij de voordeur te komen, zag dat die nog op slot zat en ging
weer terug naar de woonkamer, waar ze de sleutels had liggen. Sjiek Pak belde
een tweede keer aan.
Violet
perste haar lippen op elkaar en draaide de deur open. De man stond met zijn rug
naar haar toe; hij bekeek het weiland aan de overkant. Violet schraapte haar
keel. De man draaide zich snel om, toverde een brede grijns op zijn gezicht en
haalde een kaartje uit zijn jaszak.
‘Goedemiddag,
mevrouw!’ Hij stak het kaartje naar voren.
Violet
zag ineens dat het een pasje was. NUON,
stond erop, samen met de naam van het heerschap en een pasfoto waarop hij er
nog glibberiger uitzag dan in het echt.
‘Mag
ik mij even voorstellen, ik ben…’
‘U bent van de NUON,’ onderbrak Violet hem. ‘Dat kan ik ook lezen. En uw naam ook.
Ik heb geen interesse.’
De
grijns verdween van zijn gezicht, maar binnen een seconde was die weer terug.
‘Maar mevrouw, ik heb een aanbod voor u…’
‘Meneer,
ik heb hier een jachtgeweer naast me staan. Je hoort zulke rare dingen in het
nieuws tegenwoordig. Van mijn erf.’
Nu
was de grijns écht van zijn gezicht verdwenen.
Violet
glimlachte. Ze bedacht dat ze haar kunstgebit niet had ingedaan die ochtend en
glimlachte nog breder.
De
man draaide zich om en beende naar zijn auto terug.
Violet
keek hem na, terwijl hij zijn auto keerde en veel harder dan was toegestaan
over de polderweg terugreed. Ze liep pas weer naar binnen toen hij uit het
zicht verdwenen was. Er lag nog steeds een glimlach op haar gezicht, maar ze
lachte pas hardop toen ze het schilderij van haar overgrootvader zag, waarop
hij geportretteerd was met een jachtgeweer.
Ze
lachte totdat de tranen over haar wangen rolden.
Pas
na een kwartier had ze zichzelf weer in de hand. Ze liep naar haar badkamer,
pakte haar kunstgebit uit het daarvoor bestemde bakje en deed het in. Zonder
gebit wist ze dat ze moeilijk verstaanbaar was.
Naast
haar televisie stond de laptop die ze twee jaar daarvoor voor zichzelf had
gekocht, nadat haar oude computer het had begeven. Ze startte het apparaat op,
speurde een tijdje rond op internet en pakte daarna de telefoon.
De
dag erna kon ze de hond ophalen. En ze had er een puppycursus van het asiel bij
gekregen. Ze mocht dan oud zijn, ze was lang genoeg eenzaam geweest. Misschien
plakte ze er wel een andere cursus aan vast, als de puppycursus voorbij was. Ze
had er tijd genoeg voor.
Zodra
ze de naam van de hond had verzonnen, moest ze opnieuw lachen.
Ze
noemde hem Nuon.