De
dokter was onmenselijk. Letterlijk. Hawk vermoedde dat het kleine mannetje
dwergenbloed door zijn aderen had stromen, maar dat was vast niet het enige. De
huid van de dokter was spierwit – als Hawk er te lang naar keek, vreesde hij dat
hij sneeuwblind zou worden. Bovenop het spierwitte hoofd stond een kleine pluk
bruin haar, als een pluim op een hoed. Hawk bestudeerde het vrolijk op-en-neer
springende plukje, terwijl de dokter op zijn beurt zijn buik bekeek.
‘Ik
ben al twintig jaar dokter, maar ik heb nog nooit zoiets gezien.’
Hawk
beet op zijn lip. Dat geldt ook voor mij,
had hij er bijna uitgegooid.
De
dokter deed een stap terug. Zijn bolle ogen dwaalden omhoog, totdat hij Hawk
aankeek.
Hawk
slikte. ‘Kunt u er iets aan doen?’ Waarom was hij niet naar een mens gegaan?
Waarom had hij uitgerekend nu de pech dat hij in één of ander achterlijk gebied
rondreisde, waar hij niemand kende? Waarom was hij zo ongelukkig terecht
gekomen toen hij van zijn paard viel – precies in die giftige struiken?
‘Hawk,
toch?’
Hawk
knikte. Zijn mond werd droog. Hij volgde de blik van de dokter, die terugging
naar zijn buik. Zijn buik, waar een gapende wond in zat waar constant bloed en
pus uit stroomde. Het was smerig. Het stonk. En de pijn was haast ondraaglijk.
‘Wel,
Hawk. Ik raad u aan om een rustige plek op te zoeken en uw laatste
wilsbeschikking op te schrijven. Feitelijk had u al lang dood moeten zijn.’ De
dokter gebaarde naar de deur. ‘Meer kan ik niet voor u doen.’
Hawk
schudde zijn hoofd. Hij trok wit weg, greep de onderzoekstafel vast en schudde
zijn hoofd nog een keer. ‘Dit… dit kan niet…’
Iemand
trok de deur van de onderzoekskamer met een ruk open.
‘Eruit!
Eruit, jij kleine dwaas! Wegwezen!’
Hawk
stortte op de vloer in elkaar. Hijgend zag hij nog net hoe de kleine nepdokter
zich haastig uit de voeten maakte, waarbij hij achterna werd gezeten door een
dwerg in een witte jas. De dwerg, de echte dokter, kwam te laat om Hawk nog te
redden. Zijn hart begaf het.