Ze kijken elkaar aan, die twee. De man moet omhoog
kijken, omdat hij, net als ik, niet groot genoeg is om op ooghoogte met Bliter’s
Wrock te staan. Maar het overwicht ligt niet bij het enorme monster.
‘Ga weg,’ is het enige wat de man zegt.
Bliter’s Wrock lijkt te krimpen onder het geluid
van die stem.
Ik begrijp hoe hij zich moet voelen.
De priemende blik van het personage jaagt Bliter’s
Wrock naar buiten. Ik kan slechts toekijken. Ik zie alleen de rug van de man,
maar ik weet heel goed hoe die blik is. Het verbaast me dan ook niet dat Bliter’s
Wrock daadwerkelijk krimpt, als hij zich terugtrekt. Van zijn enorme afmetingen
blijft niet veel over. Eerst krimpt hij genoeg om door de keuken te kunnen, dan
wordt hij nog korter, zodat hij door de achterdeur kan, en als hij in de tuin
is, is hij ver genoeg gekrompen om lachwekkend te zijn.
Mijn personage draait zich niet naar me om. Hij
legt slechts zijn hand op het gevest van zijn zwaard.
Ik haal diep adem. In de tuin smelt Bliter’s Wrock,
totdat er slechts een modderpoeltje overblijft. Hij is niet dood, of verslagen,
maar voorlopig is hij wel weggejaagd. Angstig koos hij het hazenpad, verdreven
door het bevel van een man die half zo groot is. Even denk ik erover om hem
achterna te gaan, want ik ben er nog niet helemaal uit of dit nu een
verbetering is. Nu ben ik immers achtergebleven met die man in mijn woonkamer.
Ik wacht niet af. Hij hoeft mij niet aan te kijken
en hij hoeft ook niets tegen me te zeggen om duidelijk te maken wat hij wil. Daar
ken ik hem te goed voor. Dat krijg je, als je iemand zelf hebt verzonnen. Zo
iemand ken je door en door.
Ik schrijf. Als ik enkele minuten later opkijk, is
mijn woonkamer weer van mij.
Voorlopig.