Goudkipje en de haas
Er
was eens een mooie, goudblonde kip. Ze leefde samen met andere kippen, maar
alle andere kippen vonden haar de mooiste en meest majestueuze kip van
allemaal.
De
boer, die eigenaar was van de kippen, kwam iedere dag de eieren rapen. De
goudblonde kip legde bijna iedere dag een groot, gespikkeld ei. Soms met bruine
stippen, soms met groene stippen, soms ook stippen van een andere kleur. Het
waren de lekkerste eieren uit de omgeving.
De
kippen leefden hun leven, totdat er op een dag een haas voorbij kwam. De haas
wrong zich in paniek langs het deurtje van de kippenren naar binnen. Toen de
kippen verontwaardigd aan haar vroegen wat ze toch in hun ren kwam doen,
stampte de haas opgewonden op de grond, voordat ze met haar voorpoot naar de
weilanden verderop wees.
‘Een
jager!’ zei de haas. ‘Hij zit achter me aan!’
‘Maar
waarom dan?’ vroeg Goudkipje.
‘Hij
wil me opeten!’
Goudkipje
fladderde van schrik een stukje de lucht in. ‘Hemeltje! Opeten! Dat doe je toch
niet met een levend dier!’
De
haas trok haar oren naar achteren. ‘Dat doen ze wel met hazen. Wij leggen geen
eieren, zoals jullie.’
Daar
dacht Goudkipje eens even over na.
‘En
bovendien,’ rilde de haas, ‘is het vandaag feest. Het is Pasen! Alle mensen
willen lekker eten.’
Alle
kippen keken nu met uitgestrekte nekken naar de weilanden. Heel in de verte
zagen ze een jager lopen, zijn geweer losjes in zijn hand, een hond aan zijn
voeten. Er werd zacht getokt van afkeuring.
‘Ik
weet wel wat,’ zei Goudkipje ten slotte. ‘De boer is al geweest. Als ik jou nu
eens mijn ei geef? Misschien laat de jager je met rust als hij ziet dat je een
ei hebt gelegd.’
‘Zou
je denken?’ vroeg de haas aarzelend.
‘Je
kunt ook niet hier blijven. Je moet terug naar buiten.’
‘Goed
dan,’ zei de haas, hoewel ze trilde van angst bij het vooruitzicht om de ren
weer uit te gaan. De goudblonde kip had gelijk. Ze kon niet in die ren blijven.
Goudkipje
trippelde het binnenhok in, klemde haar laatste ei tussen haar poten en
waggelde ermee naar buiten. Daar liet ze het ei vallen en schoof het met haar
snavel naar de haas. ‘Alsjeblieft. Ik hoop dat het werkt.’
De
haas nam voorzichtig het ei tussen beide voorpoten. Ze bedankte Goudkipje,
perste zichzelf weer tussen het deurtje door naar buiten en bleef daar korte
tijd staan. ‘Waarom ontsnappen jullie eigenlijk niet?’
‘Omdat
we hier eten krijgen,’ zei Goudkipje, ‘en hier zitten we ’s nachts veilig voor
de vos, omdat de boer dan het luikje dicht doet.’
‘Brrr,
vossen,’ zei de haas. Daarna vertrok ze, terug naar waar ze vandaan kwam –
terug naar de weilanden.
De
kippen keken gespannen toe. De haas koos voor een gedurfde strategie; ze duwde
het ei voor zich uit, naar de jager toe!
‘Het
is een mooi ei,’ zei een oude, bruine kip.
‘Mijn
mooiste tot nu toe,’ beaamde Goudkipje, terwijl ze haar kop tegen het gaas
duwde om toch maar niets te missen van wat er zich in de verte afspeelde.
De
jager pakte zijn geweer. Hij legde aan, zijn vinger ging naar de trekker… En
toen stopte hij. Het geweer zakte iets. Nog iets verder. Ging helemaal naar
beneden. De jager liep verbouwereerd naar de haas die op een paar meter van hem
was blijven zitten, met een blauw gespikkeld ei aan haar voeten. Zodra hij het
ei had gepakt, rende de haas ervandoor. De jager keek het diertje fronsend na.
Hij besloot haar te laten leven.
In
de kippenren steeg een uitbundig getok op van juichende kippen.
En
zo is de paashaas ontstaan.