De regen sloeg luid tegen de ramen.
Hij zuchtte diep. Wat was dat nou voor eerste zin? Alsof een
lezer het spannend vond dat er regen viel. Nee, dat was niks. Hij drukte zijn
vinger op backspace, wachtte totdat de cursor weer keurig op een leeg scherm
knipperde en zuchtte opnieuw.
Door de muur heen klonken de scheldwoorden van de buurman.
Even luisterde hij ernaar. De buurvrouw gilde terug en slaakte een kreet. Een
doffe bons volgde. Zo te horen hadden ze weer eens slaande ruzie.
Waarom kon hij nu nooit eens iets fatsoenlijks verzinnen?
Hij trommelde met zijn vingers op het bureaublad, rustte met zijn kin op zijn
andere hand en trachtte wanhopig om die Ene Beginzin te bedenken. Die moest
stáán. Die moest er zijn. Die moest de lezer het verhaal in trekken.
Op straat remde iemand uit volle macht. Afwezig leunde hij
achterover in zijn stoel om een blik naar buiten te werpen. Een automobilist
deed zijn raampje naar beneden, zodat hij een fietser de huid vol kon schelden.
Toen de fietser, een man die zo groot was dat hij zijn stuur achterstevoren had
gemonteerd, omdat hij anders constant met zijn knieën ertegenaan zou slaan,
aanstalten maakte om af te stappen, reed de automobilist snel door. Schijtluis.
Hij keek weer naar zijn scherm. Daar stond de cursor nog
steeds aan het begin van het lege document.
Achttien falende beginzinnen later ging de telefoon. Zacht mopperend
nam hij op. Zijn zus vroeg hem of hij hun moeder had gezien, de laatste tijd.
Nee, dat had hij niet. Had hij dan iets gehoord? Nee, ook niet. Hij hing weer
op nadat hij haar had verzekerd om meteen iets te laten weten als hij iets van
moeder zou horen.
Terug achter de computer voelde hij zich ellendig.
Wanneer zou hij eens een keer inspiratie krijgen?