Harrie
Harrie had altijd de grootste. Daar stond hij om
bekend. Wie onwetend was van Harries vermogen om tot een groot formaat te komen
dat het sap weelderig over de tong liet stromen, bleef nooit lang in de waan
dat hij aan normale proporties deed. Hij schepte er namelijk dolgraag over op.
Nee, over de enormiteit van Harries aardbeien werd nooit getwist. Al helemaal
niet met Harrie zelf. Tenzij je hem voor het eerst sprak of een heimelijk
verlangen koesterde om hersendood te raken door oneindig geouwehoer over
aardbeien, ging je niet met hem in discussie.
Zelfs
niet als je met hem getrouwd was.
Margaret discussieerde al jaren niet meer met haar
man. Als je veertig jaar getrouwd was, waren er ruwweg twee mogelijkheden: óf
je discussieerde altijd, óf je deed dat nooit. Meestal gaf zij Harrie simpelweg
gelijk. Daardoor keek hij altijd raar op als ze dat eens niet deed – en bond dan
morrend in. Hun huwelijk was, vond Margaret, best goed te noemen.
Behalve
dan die verrekte aardbeien.
Vanuit
het keukenraam zag ze hem bezig, in hun moestuin achter het huis. Kromgebogen
over het aardbeienbed. Ja, boven dát bed kromde hij zijn rug nog wel eens. Over
de prestaties die hij dáár klaarspeelde, blies hij hoog van de toren.
Harrie
wiedde onkruid en begieterde de plantjes. Voorzichtig liet hij het glas van de
kweekbak naar beneden zakken. Waarom hij sinds de dood van haar vader in een
masochistische kweker was veranderd, begreep ze niet.
Grimassend rechtte
Harrie zijn rug. Toen zag hij Margaret voor het raam staan. Hij grijnsde zijn
kunstgebit bloot.
‘Ze worden zo groot als appels dit jaar!’
verzekerde hij haar, zodra hij naar binnen kwam.
Margaret zat op de bank
met een kopje citroenthee en een roze koek. Haar man plofte naast haar neer. Ze
rook zijn zweet. Ooit had ze dat aantrekkelijk gevonden, die ruige geur van
hard werken, maar nu rook ze ook de aarde waarin hij had zitten wroeten. Ondanks
grondig handen wassen, bleef die aardlucht hangen.
‘Wat voor appels?’
vroeg ze.
‘Grote appels!’
Vanzelfsprekend.
Ze duwde een roze koek
in zijn handen. Was die bij zijn aanraking in een aardbei veranderd, dan zou ze
daar niet van hebben opgekeken, maar het bleef zowaar een doodgewone koek.
Harrie keek haar lange
tijd aan. ‘Maak ik jou nog wel… je weet wel. Gelukkig?’
Ze gaapte hem aan. De
citroenthee borrelde in haar darmen. Ze kon dat spul niet verdragen, ze had
liever aardbeienthee.
‘Laat maar,’ mompelde
Harrie. Een blik op haar kopje. ‘Vroeger dronk je dat nooit.’
‘Ik…’
‘Weet je nog dat ik
voor het eerst bij je ouders kwam? Je vader met die aardbeien. Jij zei dat je
er nooit van mocht eten, van die grote, omdat die voor de handel waren.’
Daar zat hij dan. Roze
koek in zijn berenklauw, rood hoofd van de hitte, stinkend als het graf van een
aardbeienkweker.
Voor haar.
Margaret liep naar de
gootsteen en mikte haar citroenthee weg.
Harrie had altijd de
grootste. Ook het grootste hart.