Jacht
Ik bleef staan, met mijn knokige
vingers om de koude, metalen levensredder geklemd, de drol vergeten, mijn ogen
in stille fixatie gericht op het witte jacht dat minuten onderdeel zou uitmaken
van mijn fysieke leven, om daarna voorgoed in mijn denkwereld in te breken,
zich vast te grijpen, innestelen, begraven. Het was niet het jacht. Het was de
vrouw die aan het roer stond. Mijn evenbeeld, als ik een vrouw was geweest,
maar dan perfecter. Trots, fier rechtop, stralend zelfverzekerd. Voor haar zou
de darminhoud van canis lupus familiaris uit zichzelf opzij zijn gekropen.
Dat moest haar zijn. Zij.
Maar terwijl ik dat dacht, verdween
het jacht onder de brug. De witte achterkant schitterde in de scherpe
zonnestralen en liet mij kortstondig verblind achter. Ik boog verder voorover,
zo stupide als een blinde koe die eerst tegen een muur moet lopen voordat hij
doorheeft dat de muur bestaat, zo staarde ik naar de onderkant van de brug.
Daarna draaide ik mij om.
Het jacht voer verder. De achterkant
kwam net onder de brug vandaan.
Haar licht turquoise jurk wapperde
in de zomerbries die haar zachte, heldere zangstem naar mij droeg, pestend, de
harde wansmaak van de natuur die wist dat ik het niet kon weten, dat ik er
nooit achter kon komen. Maar zij zong verder, een eenvoudig lied, trefzeker. En
ik luisterde. Totdat ook de wind genoeg kreeg van mijn trieste verschijning en
alleen het geluid van een langsrazende vrachtwagen mijn oren nog vulde. Ik keek
het jacht na en zag het een witte waas worden. Mijn ogen waren troebel van het
staren zonder knipperen, mijn keel was droog van het door open mond ademen.
Twee stappen deed ik naar voren. Mijn linkervoet gleed weg over iets smeuïgs.
De stank van hondenuitwerpselen verdreef haar zoete stem tijdelijk uit mijn
geheugen.
Die stem die zich samen met dat
jacht in mijn hoofd heeft vastgebeten.
Zij was het. Ik weet het zeker.
Of toch niet?